Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Zij [12]zullen [13]den HEERE geen [14]drankofferen doen van wijn, ook zouden zij Hem niet [15]zoet zijn, hun offeranden zouden hun zijn als [16]treurbrood; allen, die dat zouden eten, zouden onrein worden; want hun brood zal voor hun [17]ziel zijn, het zal in des HEEREN huis [18]niet komen. 12. Wanneer zij in Assyrie zullen zijn weggevoerd en eten wat onrein is, van welken ellendigen toestand der Israelieten in het voorgaande en vs.5 gesproken wordt. 13. Als zijnde buiten zijn land en plaats, enz., die God tot offeren verordineerd had, en voorts geen gelegenheid of middel hebbende om den Heere wat reins te offeren, gelijk blijkt uit de voorgaande en volgende woorden. 14. Hebreeuws, uitstorten, uitgieten, of uitspreiden van wijn; dat is, drankoffers van wijn offeren. Zie Ps.16:4. 15. Dat is, aangenaam of behagelijk, gelijk Jer.6:20; Mal.3:4. 16. Hebreeuws, brood der treurenden, of rouwenden; dat is, leedspijs, die men eet in sterfhuizen; zulks alles was naar de wet der ceremonien onrein. Zie Lev.21:1, enz. en Lev.22:4, enz.; Num.19:14; Deut.26:14, enz. Ook waren zij gehouden te offeren met vreugde, Deut.12:6,7; waarom sommigen door brood of spijs de offeranden verstaan; zie Lev.3:11, en Lev.21:6; Num.28:2; Ezech.44:7. 17. Dat is, hunne spijs, hun eten en drinken, hunne maaltijden, zullen alsdan, in hunne ballingschap, wezen over hunne doden, die zij verloren hebben, of als over hunne doden, [vergelijk Ezech.24:17,] dewijl zij in gedurigen rouw zullen leven, en overzulks onrein zijn. Alzo wordt het woord ziel genomen voor een dood lichaam of een dode, Ps.16:10; Lev.19:28; zie de aantekening aldaar. Anders: voor hun eigen personen, of voor henzelven; [gelijk het Hebreeuwse word ook genomen wordt] dat is, zij eten en drinken voor zichzelven, maar niet mij ter ere [gelijk boven hfdst.8 vs.13]; dewijl enigen verstaan dat in vs.4 niet gesproken wordt van den staat der ballingschap, maar van hetgeen de Israelieten nu deden en tot de ballingschap toe doen zouden. Vergelijk Zach.7:5,6. 18. Dat is, zulks, als zijnde onrein, mag men in Gods huis niet brengen, noch daarvan offeren.